Onderduiken

Joden zijn in 1942 de eerste grote groep die onderduiken. Later volgen studenten, militairen en mannen die niet in Duitsland willen werken. Ook veel verzetsmensen leiden een ‘ondergronds’ bestaan. De mening van het verzet is duidelijk! Mannen moeten zich niet melden voor werk in Duitsland. Ze moeten onderduiken. 

Het is een hele klus om veel mensen te laten onderduiken want Nederland is klein, dichtbevolkt en plat. Het is niet makkelijk om genoeg veilige schuilplekken te vinden.
Ook hebben onderduikers voedsel, kleren, verwarming et cetera nodig.

Dat kost geld en distributiebonnen. Voor onderduikers moeten bonnen worden gestolen of op een andere manier geregeld.

Hoe langer de oorlog duurt, hoe meer mensen willen onderduiken. In 1943 komen er na de April/mei-staking veel mannen bij die willen onderduiken. In 1944 is het aantal onderduikers gestegen tot ruim 300.000! (Er wonen dan 9 miljoen mensen in Nederland). De Landelijke organisatie voor hulp aan onderduikers (LO) krijgt veel meer te doen. Samen met de Landelijke Knokploegen (LKP) organiseren ze de hulp aan onderduikers. De LO zorgt vooral voor onderduikplekken en hulp aan onderduikers. De LKP zorgt – bijvoorbeeld met overvallen – voor valse papieren, geld en bonnen. Ook doden ze soms mensen die onderduikers verraden.

Veel onderduikers, vooral verzetsmensen, hebben valse persoonsbewijzen (pb’s) nodig. Bestaande pb’s worden daarom vervalst, soms nadat ze gestolen zijn. Ook worden lege (nieuwe) pb’s gestolen. Er is altijd kans dat onderduikers worden verraden. En dan is de helper er ook bij. Hulp aan onderduikers is gevaarlijk. Zeker als de onderduikers joods zijn. Dat kan je eigen dood betekenen. De verstopplekken voor onderduikers varieerde van kampementen in het bos of slapen in de schuur tot inventieve constructies. Denk hieraan geheime deuren die toegang gaven tot verborgen locaties. Het achterhuis van Anne Frank is hier een goed voorbeeld van.

In Valkenswaard en Waalre werd er ook in grote getalen ondergedoken. Dit was voornamelijk om de Arbeitseinzats te ontlopen. Veel jonge mannen hadden onderkomens op de heide of in de bossen. Ze leefde hier vaak niet continu maar gingen hier heen als het risico op huiszoekingen op liep.

De heer Frans van Mierlo uit Waalre vertelde in 2010 het volgende over zijn onderduik ervaring:

Dat onderduiken, daar had ik wel het één het ander mee te maken, want in zo’n dorp als wij hadden we tientallen onderduikers. En die kende ik dus bijna allemaal omdat ik geboren en getogen ben in het dorp. En dat er ook overvallen gepleegd werden, dat hoorde je overdag weer met elkaar, en werden er maatregelen genomen om het één en het ander te voorkomen. Toen ging er een maand lang een praatje, dat als ze degene die ondergedoken was niet konden vinden, dat ze dan de vader meenamen. En in nog erger geval de vrouwen, of de zusters. Dat hebben ze dus één keer gedaan, en toen hebben ze schijnbaar van de Ortskammandant, die woonde op het vliegveld, enorm op hun donder gekregen, want dat mochten ze niet. Maar om het uit te sluiten dat zoiets ons zou overkomen, heb ik met de familie van die jongen, die kennis van mij, een gat in de muur geslagen tussen ons beide zolders. Een gat van een vierkante meter, ik was van huis uit timmerman, ik maakte daar een kozijntje bij. Ik maakte daar dubbele deuren bij aan weerskanten. Dat werd erin gemetseld, en daarboven zowel aan onze kant als aan de buren zijn kant, een spijkerplank met ouwe jassen erop gehangen.

En verdomd, op een gegeven moment hoor ik s ’avonds een auto rijden. En vanaf, denk 1942, mochten er geen particulieren auto’s na acht uur rijden. Als je dus dan iets hoorden dan waren dat of Duitsers of NSB’ers. Ik had toentertijd, al zochten ze mij niet, een hazenslaapje. Op die zolder van ons, daar stond een raam in van zo’n vierkante meter. Van daaruit kon ik zo op ons eigen erf, maar ook op het erf van onze buurman kijken. Die man, die bakker, dit even terzijde. Die had een heel ouderwets molen. Die had dus een molen, zoals die gebruikt werd om een dorstkas aan te drijven. Een paard dreef dus die machine aan waarmee ze alleen roggebrood

Onderduikershut in Waalre (source: Collectie Waalres Erfgoed)

Oproep om je niet te melden voor de Arbeitseinzats. (source: Collectie Stichting)

konden maken. Als ik dus met heldere maan daar naartoe keek, zag ik daar hun hond patrouilleren. Dat was een Duitse herder, maar dat was geen lief beest. Mij deed ie niks want ik kwam daar vaak genoeg. Dus op een gegeven nacht hoor ik daar een auto rijden. Ik ging uit mijn bed, en ik ging uit het raam kijken naar het paard dat op het erf stond van onze buren. En ja hoor, heb je ooit van “Jantje Pap gehoord?”. Jantje Pap, woonde tegenover mij en ik woonde op de markt nummer drie, en hij woonde tegenover in dat huis wat nu helemaal gerestaureerd is. Die boter jood rijdt dus de Uyenstraat af, en die stopt aan het eind van de tuin van de buren. Die hadden hele diepe tuin net als wij. Er gingen een man of drie, vier naar binnen. Maar, die mensen van ons naast hadden twee paardjes. Drieling noemden ze dat. De één werd gebruikt om het brood rond te brengen, en de andere was een Tilbury die ze voor ontspanningen gebruikte. Wat deden ze nu avonds, d’r was een doorgang, een poort met aan weerskanten een deur. Voor een deur en achter een deur. Daar werden allebei de wagens binnen gereden, en die wagentjes werden tegen de deur aan gerold zodat ze die met geen mogelijkheid meer open konden krijgen. Maar dat wist Jantje Pap wel, want die woonde dus vlakbij die man die ondergedoken was. Het was heldere maan en ik zie ze dus achter dat hek komen, ze gaan de binnenplaats op en hoor ik Jantje Pap zeggen, die is overigens nog een achterneef van mij. “Je moet uitkijken, want ze hebben hier een rothond.” Die hond werd dus wakker, maar hij deed zijn mond niet open. Ik was er bang van. Ik dacht als er een vreemde komt dan vermoord ie ze, maar hij deed zijn mond niet open en bleef bij de takkenbossen die ze buiten bewaarde. Dit even terzijde, ze hadden dus een heel ouwe oven. Deze oven moesten ze stoken met takkenbossen. Dat was zo mooi, ik heb in de tijd met die vriend van mij toen hij nog niet ondergedoken was, in heel de kempen takkenbossen opgehaald. Die werden dan opgeslagen in een mijt, en in een open vuur gelegd zodat ze goed droog konden worden en dan fel zouden branden. Die hond ging daar dus liggen zonder te blaffen.

 

Toen gingen de mannen naar de achterdeur en begonnen daaraan te rammelen. Ondertussen was de familie van de buren wakker geworden, en die hadden dus gebruik gemaakt van dat luik. Ze hadden de kleren weggenomen, het luik opengemaakt, het luik aan onze zijde opengemaakt. Daar zat ik al achter en we hebben de kleren weer terug gehangen en het luik weer dichtgemaakt. Toen kwamen die mannen binnen. Toen hoorde ik Jantje Pap tegen één van die mensen zeggen ga eens naar boven, naar de zolder, of je daar niemand kan vinden. Daar vinden hij dus een ruimte afgemaakt met gaas waarin dus die bakker zijn meel in bewaarde. Ik zit dus op zolder aan die andere kant van het luik en ik hoor die man daar lopen. Hij liep langs het luik en ik hoorde Jantje Pap roepen: “Hoor je niks, zie je niks?” “Kom dan maar weer naar beneden.” “Heb je goed gekeken?”Ze hadden dus niks gevonden en zijn dus zo weer weggegaan.